Het Hof van Justitie velde op 20 oktober 2022 een belangrijk arrest met betrekking tot de richtlijn 2011/7/EU betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. In dit arrest oordeelt het Hof dat een nationale regeling niet op algemene wijze kan voorzien in een betalingstermijn van 60 kalenderdagen voor alle handelstransacties. Het Hof baseert zich daarbij op de regels van voormelde richtlijn.
In dit artikel bespreken we kort de inhoud van het arrest en gaan we dieper in op de gevolgen ervan.
Korte samenvatting
Het arrest spreekt zich uit over een geschil tussen een Spaans incassobureau en een Spaanse gezondheidsdienst. Het incassobureau had van 21 vennootschappen vorderingsrechten verkregen betreffende de betaling van goederen en diensten die deze vennootschappen tussen 2014 en 2017 hadden geleverd aan medische centra en die allen onder de verantwoordelijkheid van deze gezondheidsdienst vallen.
Het incassobureau had bij de gezondheidsdienst de betaling geëist van een hoofdsom, vermeerderd met een vertragingsrente en een bedrag van 40 EUR aan invorderingskosten voor elke niet-betaalde factuur.
Omdat de gezondheidsdienst niet betaalde, leidde het incassobureau een vordering in voor de bevoegde Spaanse rechtbank. Om te weten hoe de richtlijn 2011/7/EU in het kader van deze zaak moet worden geïnterpreteerd, stelde de rechtbank drie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Een “prejudiciële” vraag is namelijk een rechtsvraag van een rechter aan een hogere rechter over de uitleg van een rechtsregel alvorens uitspraak te doen.
Prejudiciële vragen
De Spaanse rechter stelde de volgende drie vragen aan het Hof:
- Kan er per factuur een invorderingskost van 40 EUR worden geïnd conform de bepalingen in de richtlijn 2011/7/EU, ook al worden die facturen samen met andere facturen ingevorderd?
- Is een betalingstermijn van 60 kalenderdagen in alle omstandigheden en voor alle overeenkomsten, waarvan de eerste 30 kalenderdagen dienen voor de goedkeuring en de resterende 30 dagen voor de betaling, wel conform de richtlijn 2011/7/EU?
- Is het voor de vraag of de BTW die is vermeld in de factuur mee in aanmerking moet worden genomen als “verschuldigd bedrag”, al dan niet bepalend of de schuldeiser dit bedrag reeds aan de belastingdienst heeft afgedragen op de datum waarop de betalingsachterstand ontstaat?
Analyse en uitspraak van het Hof van Justitie
Op de eerste vraag antwoordt het Hof bevestigend, op voorwaarde dat er per handelstransactie een betalingsachterstand is. Men spreekt van een betalingsachterstand wanneer een betaling voor een handelstransactie niet verricht is binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn. Een incassobureau mag dus voor elke factuur afzonderlijk 40 EUR invorderingskosten eisen.
Op de tweede vraag antwoordt het Hof dat het de doelstelling van de richtlijn 2011/7/EU is om strengere verplichtingen op te leggen voor overheidsinstanties met betrekking tot hun transacties met ondernemingen. De richtlijn erkent immers in de algemene overwegingen dat de inkomensstromen van overheidsinstanties worden gekenmerkt door een grotere zekerheid, voorspelbaarheid en continuïteit dan die van ondernemingen. Daardoor kunnen deze overheidsinstanties tegen gunstigere voorwaarden dan ondernemingen financiering krijgen en zijn overheden voor het bereiken van hun doelen minder afhankelijk van het onderhouden van stabiele commerciële relaties. Een langere betalingstermijn ten voordele van deze overheidsdiensten, samen met betalingsachterstanden, kunnen daarom ongerechtvaardigde kosten en mogelijke liquiditeitsproblemen met zich meebrengen. Dit is nadelig voor het concurrentievermogen en de winstgevendheid van die ondernemingen, aangezien zij door die betalingsachterstanden externe financiering nodig hebben.
Voormelde overwegingen, samen gelezen met de bepalingen van de richtlijn 2011/7/EU, leiden het Hof ertoe te oordelen dat een verificatietermijn niet kan worden beschouwd als inherent aan handelstransacties.
Hierdoor zou een nationale regeling die op algemene wijze en voor alle handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties voorziet in een betalingstermijn van maximaal 60 kalenderdagen, op gespannen voet staan met de bepalingen van de richtlijn 2011/7/EU. Dit geldt ook wanneer die betalingstermijn bestaat uit een aanvankelijke verificatietermijn van 30 kalenderdagen.
Op de derde vraag antwoordde het Hof van Justitie ten slotte dat het voor de vraag of de BTW die is vermeld in de factuur of in het gelijkwaardige verzoek tot betaling mee in aanmerking moet worden genomen als “verschuldigd bedrag”, niet bepalend is of de schuldeiser dit bedrag reeds aan de belastingdienst heeft afgedragen op de datum waarop de betalingsachterstand ontstaat.
Concrete gevolgen van het arrest
Het Belgische recht kent een regeling voor de handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties naar Spaans voorbeeld. De artikelen 95, 127 en 160 van het KB Uitvoering van 14 januari 2013 regelen de betaling van overheidsopdrachten respectievelijk voor opdrachten van werken, leveringen en diensten. In deze artikelen wordt standaard een betalingstermijn van 30 kalenderdagen vooropgesteld die ingaat vanaf de datum van de beëindiging van de verificatietermijn van 30 kalenderdagen. In de praktijk komt dit neer op een standaard betalingstermijn van 60 kalenderdagen, ongeacht de concrete overheidsopdracht.
Wanneer het KB Uitvoering van 14 januari 2013 niet van toepassing is in een contractuele relatie tussen ondernemingen en overheidsinstanties, gelden de regels van de wet van 2 augustus 2022 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties. Deze wet werd recent aangepast aan de richtlijn 2011/7/EU met inwerkingtreding op 1 februari 2022 en past de richtlijn correct toe. Concreet voorziet de wet in artikel 4 dat een betalingstermijn altijd 30 (of uitzonderlijk maximaal 60) kalenderdagen bedraagt, ongeacht of er een voorafgaande controle of verificatie moet gebeuren. Is een verificatie vereist, dan maakt de termijn voor deze verificatie integraal deel uit van de betalingstermijn.
De richtlijn 2011/7/EU en het nieuwe arrest van het Hof van Justitie zetten de bestaande regelgeving in het KB Uitvoering van 14 januari 2013 mogelijk op de helling. Idealiter grijpt de wetgever nu snel in om de bestaande situatie te verduidelijken.
In tussentijd is het aan de individuele aanbesteders zelf om een gepaste invulling te geven aan voormeld arrest. Aanbesteders zouden zich omwille van de algemene zorgvuldigheidsnorm en de verplichting tot het uitvoeren van overeenkomsten te goeder trouw niet zomaar kunnen beroepen op de regeling in het KB Uitvoering van 14 januari 2013 om de betaling uit te stellen tot maximaal 60 kalenderdagen. Als zij hier toch een beroep op willen doen, zullen zij dit in de toekomst allicht moeten motiveren. Daarbij zouden ze moeten aantonen dat deze regeling objectief gerechtvaardigd is door de bijzondere aard en de kenmerken van de opdracht. Alleen al gezien het evidente belang van de betalingen bij overheidsopdrachten, kunnen aanbevelingen of een verduidelijkende omzendbrief door de bevoegde overheden welkom zijn om te duiden hoe aanbesteders een en ander concreet en correct moeten toepassen.
Wordt vervolgd…